Havenarbeid was zwaar werk. De arbeiders waren in drie groepen te verdelen; zij die een vast contract hadden en maandelijks of driemaandelijks werden uitbetaald, de ‘losse’ arbeiders, die hun brood aan en vast kantoor verdienden en konden worden ingezet op oproep, en ‘losse’ werklieden die dienstdeden als aanvullende krachten. Deze laatste groep had het helemaal lastig, zij moesten constant actief op zoek naar werk.
Op rustige momenten liepen er van de circa 12.000 havenarbeiders zo’n 2.000 zonder werk. Havenarbeiders draaiden soms diensten van 36 uur, en als zij hier kritiek op hadden dan werd gedreigd met ontslag. Het is waarschijnlijk dat dit moedwillig tot stand kwam om de macht van stuwadoors (laders en lossers schepen) in stand te houden. De overvloed aan werkkrachten in combinatie met het ‘gunnen’ van werk en de uitsluiting van andere arbeiders stelde hen in staat de concurrentie en onderlinge verdeeldheid onder de arbeiders te handhaven, lonen te drukken en een hechte organisatie van de arbeiders tegen te gaan. Ondanks dat de bedrijven door de druk van de arbeiders geneigd waren de havenarbeiders tegemoet te komen, werd de afhankelijkheid van arbeiders gezien als onhoudbaar en het zou de mechanisatie tegengaan. Hoe sneller de mechanisatie, des te eerder waren zij van de havenarbeiders af. Het werd voor alle partijen steeds duidelijker dat de toekomst lag in mechanisatie en niet in havenarbeid. Daarbij was vooruitgang ook dé manier om de concurrentie voor te blijven.