Bij het Duitse bombardement van 14 mei 1940 zijn naar schatting 800 doden gevallen. Bijna de helft daarvan is jarenlang naamloos gebleven. Met de hulp van de Stichting Voorouder is daar onlangs verandering in gekomen. Waarom heeft dat zo lang geduurd?

Bureau Bevolking
Je zou zeggen: het beste moment om dat uit te zoeken was in de weken en maanden na het bombardement. En de instantie die dat het beste kon doen was de gemeente en dan vooral de afdeling Burgerzaken, of zoals die toen heette: Bureau Bevolking. Nagaan hoe die afdeling in 1940 functioneerde is lastig, want er zijn teleurstellend weinig bronnen uit die periode bewaard gebleven. Het gemeentelijk verslag over 1940 wekt de indruk dat ambtenaren op het stadhuis gewoon hun werk zijn blijven doen, zelfs in de meidagen toen er verderop in de stad hevig werd gevochten.  Maar wie het overlijdensregister opslaat krijgt al gauw een ander beeld. Op de dag van het bombardement is er één sterfgeval geregistreerd, op 15 mei geen enkele en de rest van de week zo’n 10 tot 15 akten per dag. Pas in de week van 20 mei lopen de aantallen op tot boven de twintig.

Het was natuurlijk een rare tijd. Direct na het bombardement kwam overal in de stad de hulpverlening op gang. De branden moesten geblust, de doden geborgen en de gewonden naar het ziekenhuis. En dat in het begin allemaal zonder enige centrale coördinatie. Van de doden werd een groot deel rechtstreeks naar de begraafplaats Crooswijk gebracht. Als we de bronnen mogen geloven ging dat met vrachtwagenladingen tegelijk. Volgens ingenieur Quack, chef van de afdeling Bestratingen van de Gemeentelijke Technische Dienst werden de lichamen overal neergelegd: in de kapel, in het drenkelingenhuisje, in loodsen. Hij schrijft verder:

"Met behulp van burgers, die hun diensten hiertoe vrijwillig aanbieden, wordt in vak GG recht achteraan op de begraafplaats een groot burgergraf gedolven, terwijl in vak P direct rechts van de kapel de laatste rustplaats voor de gesneuvelde Nederlandsche militairen wordt gereedgemaakt. Intusschen worden voorbereidingen getroffen voor identificatie der burgerslachtoffers, signalement genoteerd, voorwerpen zoals ringen, sleutels en dergelijke verzameld en in gemerkte enveloppen gepakt. Men is zich direct bewust, dat het later onoverkoombaare moeilijkheden met zich zal brengen, wanneer deze identificatie niet direct zoo volledig mogelijk geschiedt, omdat men overtuigd is, dat door de vlucht van zoovele duizenden naar andere gemeenten de [re]gisters van den burgerlijke stand den eerstvolgende tijd niet veel uitsluitsel zullen kunnen brengen."

Gezien die laatste zin, ligt het voor de hand dat er snel contact is gelegd tussen de begraafplaats en het stadhuis. Maar dat was niet het geval. Pas na drie weken stuurde de beheerder van Crooswijk een brief waarin hij liet weten dat hij op zijn kantoor nog heel veel informatie over bombardementsslachtoffers had liggen. Daarna duurde het nog tot eind juli voordat er een namenlijst naar Bureau Bevolking ging.

 

Andere prioriteiten
Het probleem was waarschijnlijk dat ze op het stadhuis met andere dingen bezig waren: een volkomen achterhaalde.bevolkingsadministratie bijvoorbeeld. In een paar dagen tijd waren duizenden Rotterdammers op drift geraakt. Sommigen waren de stad ontvlucht, naar plaatsen zoals Den Haag, Schiedam of Gouda. Anderen waren gebleven maar woonden inmiddels bij familie of vrienden of hadden onderdak gekregen in een noodtehuis. Dat was allemaal gebeurd zonder de gemeente op de hoogte te stellen.

Dat het stadhuis binnen de brandgrens lag, hielp natuurlijk niet mee. Dat gebied werd de dag na het bombardement tot verboden terrein verklaard. Wie geen pasje had mocht daar niet in. Aangifte doen was dus lastig. Om toch bereikbaar te zijn opende het Bureau Bevolking een tijdelijk loket in een schoolgebouw aan de Coolhavenstraat en op Zuid in het politiebureau aan het Sandelingplein. Daar konden Rotterdammers ook terecht voor inlichtingen over vermiste personen. In het begin stelde dat overigens weinig voor. Het enige wat de ambtenaren konden doen was de gegevens van de vermiste noteren. 

Pas na een paar weken kwam er verbetering. Vooral de oprichting van een Centraal Evacuatiebureau bleek daarbij belangrijk. Deze organisatie was in het leven geroepen voor de coördinatie van de hulpverlening aan de mensen die dakloos waren geworden. Dat begon met het registreren van de bewoners van de noodtehuizen. Die gegevens werden vervolgens gedeeld met het bureau Bevolking. Bovendien werden er vrijwilligers langs alle deuren gestuurd om na te gaan of er sinds het bombardement bewoners waren bijgekomen. Ook dat leverde veel informatie op.

Wat je een beetje proeft is dat de doden niet de eerste prioriteit hadden. Het ging erom de levenden goed in beeld te krijgen. Daar hadden ze bij het Bureau Bevolking hun handen vol aan. Toen de bevolkingsadministratie een beetje op orde was, kwam de volgende megaklus: alle Rotterdammers van 15 jaar en ouder voorzien van een identiteitsbewijs. Dat moest in september 1940 gebeuren. Kortom, het is waarschijnlijk vooral tijd- en capaciteitsgebrek geweest dat in de maanden na het bombardement geen slachtofferlijst is opgesteld. 

Bombardement taboe
Wat zeker ook een rol heeft gespeeld is dat de Duitsers het bombardement op een gegeven moment tot taboe hebben verklaard. Op 30 mei 1940 was er op Begraafplaats Crooswijk een sobere herdenkingsbijeenkomst voor de Nederlandse en Duitse militairen die bij de slag om Rotterdam waren gesneuveld. Daarna waren er geen herdenkingen meer. Ook verdwenen na juli de directe verwijzingen naar het bombardement. Als het over 14 mei ging gebruikten kranten voortaan termen als ‘de ramp’ of ‘de catastrophe’.  In de media ging het woord ‘bombardement’ nu verwijzen naar Engelse en Amerikaanse luchtaanvallen.

Dat taboe werd na de oorlog min of meer gehandhaafd. Zoals Susan Hogervorst en Patricia van Ulzen in hun boek Rotterdam en het bombardement (2015) hebben laten zien, is 14 mei direct na de bevrijding een paar keer herdacht maar daarna heel lang niet meer. Dat kwam doordat het stadsbestuur en het bedrijfsleven niet te lang wilden stilstaan bij het verleden. De economie moest weer gaan draaien, mensen moesten weer een fatsoenlijk dak boven hun hoofd. Niet treuren, maar de schouders eronder – dat was de boodschap. Daarom wilde men vooral het herstel van de stad vieren. Dat gebeurde vanaf 1947 tijdens Opbouwdag. Dan werden er lintjes doorgeknipt en eerste palen geslagen.

Gemeentelijke herdenking
Pas in 1980 kwam het bombardement weer op de herdenkingskalender te staan. In dat jaar was er op 14 mei een grote internationale herdenking. Toen werd er ook voor het eerst een krans gelegd bij het beeld van Zadkine op Plein 1940. Vanaf 1980 tot 2007 was er iedere vijf jaar een gemeentelijke herdenking. Pas sinds 2007 herdenken we ieder jaar.

Daarbij is er geleidelijk meer aandacht gekomen voor de mensen die het allemaal persoonlijk hebben meegemaakt: de slachtoffers, de nabestaanden en de ooggetuigen. Volgens Hogervorst en Van Ulzen is dat fenomeen ook bij de omgang met andere rampen zichtbaar. Individualisering van herdenken en herinneren, noemen ze dat. Zo gezien was het misschien een kwestie van tijd dat er een slachtofferlijst van 14 mei zou worden samengesteld.

Bij het stadsarchief hebben we lang gedacht dat het onbegonnen werk was, zoveel jaar na de oorlog. Uiteindelijk bleek het wel degelijk mogelijk een lijst op te stellen die betrouwbaarder en vooral vollediger is dan die uit 1965. Dankzij het werk van Stichting Voorouder kennen we nu de namen van 705  burgerslachtoffers. Tijdens de herdenking a.s. zaterdag zullen die allemaal worden opgelezen in de Laurenskerk.