Rotterdamse kamer van de VOC

Als raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt in 1602 de verschillende, elkaar beconcurrerende handelscompagnieën samenbrengt in de Verenigde Oost-Indische Compagnie, krijgt Rotterdam een eigen vestiging. Behalve in Rotterdam, komen er ook 'kamers' in Amsterdam, Zeeland, Enkhuizen, Delft en Hoorn. Iedere kamer levert een vastgesteld aandeel aan de activiteiten van de onderneming: Amsterdam de helft, Zeeland een kwart en de andere elk één zestiende deel.

Hoewel de stad dus tot de kleinere spelers behoort, leveren Rotterdammers in de beginjaren een actieve bijdrage aan de opbouw van het VOC-imperium in Azië. Dat doen ze zowel met wapens als met de pen. Dat geldt onder anderen voor Cornelis Matelief de Jonge die eerst als admiraal oorlog voert tegen de Portugezen in Azië en later een invloedrijk plan schrijft over hoe de compagnie in de Indonesische archipel zou moeten opereren. Voor Matelief en veel anderen na hem blijkt de VOC een springplank naar een loopbaan in handel en bestuur. Mede daardoor raken de commerciële en bestuurlijke elite innig met elkaar verstrengeld.

In de eerste helft van de zeventiende eeuw vertrekt er ieder jaar gemiddeld één schip vanuit Rotterdam richting Indië, daarna meestal twee. Vooral tussen 1630 en 1650 worden daarmee grote winsten gemaakt. Gerekend over de gehele periode van het bestaan van de VOC vertegenwoordigen de scheepsladingen specerijen, gom, lak, indigo, zijde, katoen, allerlei houtsoorten, salpeter, zwavel, porselein en edelstenen op jaarbasis een gemiddelde waarde van zo’n 300.000 gulden. Voor die tijd is dat een aanzienlijk bedrag.

De aanwezigheid van de VOC levert de stad geld op in de vorm van belastinginkomsten. Daarnaast profiteren veel inwoners van de economische activiteiten die de VOC met zich meebrengt. De kamer Rotterdam laat de schepen jarenlang door particulieren bouwen, maar in 1632 komt er een eigen werf aan de Scheepmakershaven voor de bouw en uitrusting van Oost-Indiëvaarders, die er tot 1694 zou blijven. Sinds 1620 exploiteert de VOC aan de Schiedamse Vest tevens een eigen lijnbaan. Los daarvan betekent de VOC werkgelegenheid voor toeleveranciers en afnemers.

 image

Het voormalige West-Indische Huis aan de Noordzijde van het Haringvliet door P. van Leeuwen, 1807

 image

Het derde huis van de wic aan de noordzijde van het Haringvliet. P. van Leeuwen, 1807

Kamer op de Maze

De WIC, opgericht in 1621, krijgt het monopolie van de koopvaart op de westkust van Afrika ten zuiden van de Kreeftskeerkring en op Amerika. De ‘Kamer op de Maze’, waarin Rotterdam, Delft en Dordrecht ieder voor een derde vertegenwoordigd zijn, participeert er voor een negende deel in. De eerste ondernemingen van de WIC mislukken en het animo van Rotterdam blijft ver onder de maat, zodat de activiteiten beperkt bleven tot kaapvaart en de al bestaande handel. Voor de grootste financiële meevaller zorgt de in Delfshaven geboren Piet Hein, die in 1628 in de baai van Matanzas (Cuba) een Spaanse zilvervloot met een lading ter waarde van ruim tien miljoen gulden weet te veroveren. Een ander wapenfeit is de verovering van Pernambuco (Recife, Brazilië) op de Portugezen waarna al gauw, in 1634, het West-Indisch Huis aan het Rotterdamse Haringvliet verrijst. Net als de VOC gebruikt de WIC haar complex voor vergaderingen en de opslag van handelswaar en munitie. Na de ontbinding van de WIC in 1791 doet het huis dienst als VOC-slachthuis en vervolgens als entrepot voor de Indirecte Belastingen. Door alle verbouwingen verliest het complex steeds meer van het oorspronkelijke uiterlijk. Uiteindelijk wordt het in 1852 afgebroken.

WIC en de slavenhandel

De WIC krijgt bekendheid door de verovering van de Spaanse zilvervloot in 1628 door Piet Hein uit Delfshaven. Belangrijker is de slavenvaart of driehoekshandel. De bewindhebbers van de WIC charteren schepen om koopwaar naar de westkust van Afrika te vervoeren en vervolgens vanuit WIC-forten, zoals Elmina en Goree, gekidnapte Afrikaanse mannen en vrouwen als slaaf te deporteren naar de koloniën op het Amerikaanse continent. Met producten zoals suiker, katoen, tabak en goud voert men weer terug naar Holland.

Tot in de achttiende eeuw verscheept de WIC honderdduizenden Afrikanen naar de West om daar als slaaf te verkocht te worden aan plantage-eigenaren. Na circa 1730 nemen particuliere handelshuizen zoals de Rotterdamse firma Coopstad & Rochussen de slavenhandel over. Deze firma vervoert 23.000 tot slaaf gemaakte Afrikanen naar plantages in Suriname, iets minder dan vijf procent van de door Nederlanders gedeporteerde Afrikanen.