Op 19 december 2022 onthult de burgemeester Aboutaleb in de Westewagenstraat een plaquette ter herinnering aan de Rotterdamse kinderen die in de Hongerwinter naar het noorden en oosten van het land werden gestuurd om aan te sterken. Deze bleekneusjes, zoals ze werden genoemd, kregen daar onderdak bij gezinnen op het platteland, waar ze konden rekenen op een warme plek en goed eten. Striptekenaar Martin Lodewijk (1939) ontwierp de plaquette.

Sinds het eind van negentiende eeuw was het gebruikelijk om kinderen uit de stad die leden onder armoede, ondervoeding, tuberculose of andere gezondheidsproblemen, tijdelijk naar een zogenaamde vakantie- of gezondheidskolonie te sturen om ze weer op krachten te laten komen. Toen aan het einde van de Tweede Wereldoorlog de voedselschaarste zijn tol begon te eisen, kregen die uitzendingen een massaal karakter: Naar schatting zo’n 50.000 kinderen uit de steden in het westen zijn in die periode gehuisvest in gastgezinnen op het platteland. Na de bevrijding zijn veel kinderen ook ondergebracht in vakantiekolonies in het buitenland. Een groep Rotterdamse kinderen bracht in september 1945 enige tijd door in het Engelse Hull.
 
In het najaar van 1944 nam de schaarste in de steden in West-Nederland snel toe. In december 1944 vroeg S.L. Louwes van het Rijksbureau voor Voedselvoorziening in Oorlogstijd de kerken om hulp. De kerken waren niet politiek actief en waren hierdoor voor zowel de Nederlanders als de Duitse bezetter een acceptabele partner. Er werd een ‘Interkerkelijk Bureau voor Noodvoedselvoorziening en Kinderuitzending’ (IKB) opgericht. Naast het Centrale IKB in Den Haag kwamen veel steden lokale afdelingen tot stand.
 
Het IKB bepaalde dat uitzending alleen mogelijk was op medisch-sociale indicatie. Daarom ondergingen alle kinderen die zich aanmeldden een keuring door een schoolarts. De uitkomst daarvan bepaalde of ze in aanmerking kwamen voor extra voedsel of uitzending. Als een kind uitgezonden mocht worden, was het de bedoeling dat de ouders een adres opgaven waar het naar toe kon worden gebracht. Veel ouders hadden echter geen adres maar wel een ondervoed kind. Het IKB probeerde dan ook via het eigen netwerk van de kerken aan adressen te komen waar kinderen konden worden ondergebracht. 

In Rotterdam was de situatie anders. Hier vervulde de gemeente de rol die elders door het IKB werd gespeeld. Dat was deels een erfenis van het bombardement van 14 mei 1940. 

Aan de vooravond van de Duitse inval was in de Maasstad een waaier aan comités en verenigingen actief op het gebied van de kinderuitzending. Die werkten samen in de Rotterdamse Raad voor de Kinderuitzending (RRK), dat kantoor hield aan de Molenwaterweg en later in het gebouw van de GGD aan de Baan. Dit bureau, onder leiding van administratrice Maria Petronella Glavimans (1882-1963), verzorgde de administratieve kant van de kinderuitzendingen: hier werden de aanmeldingen verwerkt, de medische keuringen geregeld en beoordeeld of een kind al dan niet in aanmerking kwam voor uitzending. De aangesloten verenigingen zorgden er vervolgens voor dat de kinderen op de plaats van bestemming kwamen.

In de meidagen van 1940 was dit werk even stil komen te liggen, maar al gauw had de RRK de draad weer opgepakt. Ondanks de oorlogsomstandigheden zou de RRK in 1940 meer dan 2400 kinderen uitzenden. Dat waren allemaal kinderen die een medische indicatie hadden. Daarnaast bracht de RRK nog eens drieduizend gezonde kinderen onder in een vakantieoord of bij een gastgezin. Dat gebeurde op verzoek van het Centraal Evacuatiebureau. Deze organisatie was in het leven was geroepen voor de hulp aan Rotterdammers die dakloos waren geworden door het bombardement. Onderdeel daarvan was het tijdelijk huisvesten van kinderen uit getroffen gezinnen op een plek buiten de stad. Bij het Evacuatiebureau was Hendrikus Stephanus van der Waals (1889-1975) daarvoor verantwoordelijk. Hij was in het dagelijks leven directeur van de Rotterdamse Openluchtschool en bovendien secretaris van KINABU, een van die organisaties die was aangesloten bij de RRK. Op zijn initiatief werd de RRK ingeschakeld bij de uitzending van kinderen uit dakloze gezinnen.

De samenwerking tussen het RRK en het Evacuatiebureau bleef tot 1942 in stand, zodat in de eerste oorlogsjaren nog enkele duizenden Rotterdammertjes op het platteland op krachten konden komen. In 1942 werden de raad en de daaraan verbonden organisaties op last van de bezetter ontbonden. Gelukkig wist de directeur van de gemeentelijke dienst Sociale Zaken, Francois Martin Gerard van Walsem (1880-1956), bij NSB-burgemeester Müller gedaan te krijgen dat de betaalde krachten van de raad, Glavimans en haar assistente, mochten blijven doorwerken. Organisatorisch vielen ze voortaan onder het Evacuatiebureau, waar ze nauw samenwerkten met Van der Waals. Hun loon kregen ze van de dienst Sociale Zaken. 

Dat Van Walsem behalve directeur van Sociale Zaken ook secretaris-penningmeester van de RRK was, zal ongetwijfeld aan deze oplossing hebben bijgedragen. Het betekende in elk geval dat de uitzending van ‘zwakke kinderen naar buiten’ kon worden voortgezet, zij het op een meer bescheiden schaal dan vóór 1942.

Hoe de uitzending tijdens de Hongerwinter verliep is lastig te reconstrueren. Dát er in die periode Rotterdamse kinderen zijn uitgezonden, staat vast. Namenlijsten in het archief van het Evacuatiebureau bewijzen het: vooral in februari en maart 1945 zijn er honderden Rotterdammertjes naar met name Groningen en Friesland vertrokken. Hoe ze op de plaats van bestemming zijn gekomen is echter moeilijk te achterhalen. Uit getuigenissen weten we dat een deel de reis in (vracht)auto’s heeft gemaakt. Met het oog op de veiligheid reden die vooral in het donker. Meestal kon er niet op benzine worden gereden maar moest er houtgas worden gebruikt. Het rijdend materieel was bovendien vaak in slechte staat. De tocht naar het noorden of oosten ging daardoor heel langzaam: pas in de vroege ochtend werd de bestemming bereikt. Een manier om veel kinderen tegelijk te transporten was per schip. Ook dat was niet makkelijk. Alleen schippers met schepen die een rol speelden in de voedselvoorziening voeren nog. Door het dichtvriezen van de binnenwateren was het vervoer over water van 23 december 1944 tot half februari 1945 (bijna) niet mogelijk.
Naast de georganiseerde transporten hebben ouders hun kinderen zelf op de fiets of zelfs lopend weggebracht of meegestuurd met anderen naar het oosten of noorden. Na de bevrijding schreef het Evacuatiebureau dat dit waarschijnlijk gold voor het merendeel van de zes- tot zevenduizend Rotterdamse kinderen die zich op dat moment in het noorden bevonden.
 
Veel kinderen werden al in april bevrijd; veel eerder dan hun ouders in het westen van het land. Om naar huis te kunnen, moest eerst heel Nederland bevrijd zijn en de voedselsituatie in de eigen stad weer normaal zijn. Daarnaast was het transport een probleem. Veel materieel was meegenomen naar Duitsland of verkeerde in slechte toestand. Gelukkig boden de geallieerden aan om transporten te regelen. Vanaf half juni kwamen deze transporten op gang, de kinderen waren dus voor het nieuwe schooljaar weer thuis. 
 
In april 2016 had op initiatief Steef Rietbergen een bedankweekend plaats voor gastgezinnen die in de Hongerwinter Rotterdamse kinderen onderdak hebben gegeven. Behalve een bezoek aan bijzondere plekken in de stad was er een bijeenkomst in de Laurenskerk in aanwezigheid van burgemeester Aboutaleb. Toen werd ook de wens uitgesproken dat er een gedenkteken zou komen ter herinnering aan de opvang van Rotterdamse bleekneusjes. Met de onthulling van de plaquette van Martin Lodewijk wordt nu aan die wens voldaan.

Zelf onderzoek doen

Wie op zoek wil gaan naar de uitzendgeschiedenis van familieleden, kan op diverse plaatsen aan de slag. Het NIOD (Nederlands Instituut voor OorlogsDocumentatie) in Amsterdam heeft het archief van de Centrale IKB. Overigens was de rol van dit centrale bureau beperkt. Daarnaast kunnen in het archief van de plaats waar kinderen zijn opgevangen nog notulen aanwezig zijn of andere stukken die iets vertellen over de organisatie van het IKB aldaar. De informatie zal vaak fragmentarisch zijn. De meeste kindertransporten zijn niet meer op basis van archiefmateriaal te reconstrueren. Voor de geschiedenis van de kinderuitzendingen vanuit Rotterdam is het archief van het Centraal Evacuatiebureau (toegangsnr. 336) een belangrijke bron.  Zo bevat inventarisnummer 95 lijsten van kinderen die in de oorlogsjaren en vlak daarna zijn uitgezonden. Ook in de correspondentie (inventarisnr. 94) is nog veel informatie te vinden over de gang van zaken rond de uitzendingen.