Met zijn eerste Thalia aan de Coolvest beleefde Tuschinski een succesvolle start als bioscoopexploitant. Met zijn tweede Thalia op de Hoogstraat werd hij een vooraanstaande speler in de branche. Dit heeft hij deels aan zijn eigen talenten te danken, deels had hij gewoon geluk. Van zijn talenten was er één heel belangrijk: het vermogen effectief om te gaan met onverwachte, soms ronduit ongunstige omstandigheden. Of dit specifiek Tuschinski’s talent was, valt te betwijfelen. Waarschijnlijker was het een optelsom van de individuele talenten van de mensen die na de verhuizing naar de Hoogstraat sámen leiding gaven aan het bedrijf. Met als kernfiguren zijn zwagers Hersch Gerschtanowitz en Hermann Ehrlich.  

Slimme zetten

In zijn tweede Thalia Theater ging Tuschinski anders te werk dan aan de Coolvest. Bij de verbouwing van Hoogstraat 323 tot bioscoop liet hij vóór het filmdoek een toneel timmeren. Niet al te diep, maar ruim genoeg om variété-acts, of, zoals dat toen genoemd werd, “specialiteiten” op te voeren. Thalia II onderscheidde zich door een gemengde programmering: films als basis, inclusief een lange hoofdfilm, afgewisseld met bijvoorbeeld twee live-optredens van een zanger of zangeres, een acrobaat, een goochelaar, dierendresseur, sterkste-man-van-de-wereld, sneldichter en wat al niet meer. Een slimme zet: het gaf het publiek het gevoel dat het bij Tuschinski meer kreeg dan elders, terwijl zo’n variété artiest vaak voor minder geld te huren was dan een goede film.

Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 stuitte het internationale handelsverkeer al snel op enorme beperkingen. Nederland had zelf nauwelijks een filmindustrie en zonder import kwamen de bioscopen goeddeels ‘droog’ te staan. Tuschinski moest iets verzinnen. Te meer omdat hij enkele maanden voor het uitbreken van de oorlog naast Thalia een tweede bioscoop in exploitatie had genomen: Cinema Royal aan de Coolsingel. Tuschinski moest in twee bioscopen iets op het doek zien te brengen in plaats van, zoals de meeste exploitanten in die tijd, maar in één.

Tuschinski loste het probleem handig op door een fietskoerier in te huren en de voorstellingen in Royal iets later te laten beginnen. Zo kon hij elke dag in Thalia en Royal precies dezelfde film draaien, terwijl hij er toch maar één kopie van had gehuurd. De meeste films waren inmiddels zo lang dat ze op twee of meer spoelen stonden. Thalia en Royal lagen dicht bij elkaar en als in Thalia aan de Hoogstraat de eerste spoel was afgedraaid, kon een fietskoerier ervoor zorgen dat diezelfde spoel hooguit tien minuten later bij Royal aan de Coolsingel was afgeleverd. “Pendelen” noemden ze dit systeem binnen de filmbranche. Het was geen uitvinding van Tuschinski. In 1913 werd het door andere Rotterdamse bioscoophouders al gebruikt om af en toe samen een extreem lange en daarom heel dure speelfilm te huren. Deze werd dan in dezelfde periode in de bioscopen van de meebetalende exploitanten vertoond. De primeur van Tuschinksi was dat hij in Rotterdam het pendelsysteem tot een dagelijkse routine maakte.

Extra toeloop

Om het pendelen tussen Thalia en Royal rendabel te maken, moest er voldoende publiek komen om op zijn minst de bedrijfskosten van beide bioscopen te dekken en liefst ook nog winst te draaien. De gecombineerde zaalcapaciteit van Thalia en Royal lag in 1914 op ruim 800 toeschouwers. Dat was aanzienlijk voor die tijd, de meeste bioscopen hadden maar zo’n 200 tot 300 zitplaatsen. Gelukkig trok enkele weken na het uitbreken van de oorlog de vraag naar bioscoopvertier weer stevig aan. De bevolking was bekomen van de schrik en de filmdistributie kwam weer op gang, zij het van vooral oude films. Daarnaast werd de impact voelbaar van een aantal direct met de oorlog samenhangende ontwikkelingen die leidden tot een toename van het bioscoopbezoek.

tekening in aquarelkleuren van een fietskoerier

Een fietskoerier bracht de filmrol pijlsnel van Thalia aan de Hoogstraat naar Cinema Royal aan de Coolsingel. Beeld: Karel Kindermans, 2021.

Om te beginnen pikten de gemobiliseerde soldaten na hun diensturen graag een bioscoopje om de verveling te verdrijven. In oktober 1914 kwamen daar oorlogsvluchtelingen bij uit België, waar het filmbezoek voor de oorlog al veel hoger lag dan in Nederland. Onder de tienduizenden Belgen die hier neerstreken, waren vele trouwe bioscoopbezoekers. En dan was er nog de grote, extra toeloop van mensen die werden gedreven door nieuwshonger. Iedereen wilde op de hoogte blijven van het strijdverloop en alles wat verder door de oorlog werd losgemaakt. De filmjournaals, al voor augustus 1914 een standaard programmaonderdeel in de meeste bioscopen, speelden daar gretig op in. Ondanks dat ze in scène gezette gevechten en geen echte opnamen van het front toonden, wat onmogelijk was met de grote, zware camera’s uit die tijd, stroomde het publiek in drommen toe.   

Tijdens de oorlog bleef het bioscoopbezoek almaar verder stijgen, in de latere jaren nog sterker dan in het begin. Zie daarover ook het verhaal over het Olympia Theater. Voor Tuschinski en andere bioscoopondernemers werd de oorlog zo een enorm geluk bij een ongeluk.

Meer en Mooier

Met de toename van de vraag zag Tuschinski kansen om zijn bedrijf verder uit te breiden, zeker toen bleek dat de verwerving van Cinema Royal goed uitpakte. In 1915 nam hij nog twee bioscopen over, midden oktober Scala in de Hoogstraat en een maand later Olympia aan de Binnenweg. Dit waren allebei relatief kleine en als tweederangs te boek staande theaters. Scala kreeg van Tuschinski meteen een uitgebreide opknapbeurt, Olympia werd begin 1916 onder handen genomen. Qua programmering vormden ze een tweede koppel, waartussen met films gependeld werd zoals dat ook tussen Thalia en Cinema Royal gebeurde. Andere Rotterdamse bioscoopexploitanten sloegen inmiddels ook de handen ineen om samen een programma te pendelen, maar met twee van zulke structureel pendelende bioscoopkoppels in bedrijf gaf Tuschinski zijn plaatselijke concurrenten voorlopig het nakijken. Met een gecombineerde zaalcapaciteit van zo’n 1200 stoelen, draaide niemand anders in Rotterdam week in week uit zoveel omzet als hij.

Het verfraaien en verbeteren van zijn bioscopen was een karakteristiek onderdeel van Tuschinski’s manier van opereren. Om de zoveel tijd kregen zijn theaters een facelift, meestal alleen van binnen, soms ook de façade. Voor een deel waren het aanpassingen die de doelmatigheid van een bioscoop vergrootten, bijvoorbeeld door uitbreiding van de zaalcapaciteit, het toevoegen van een toneel voor  variéténummers, en het verbeteren van de veiligheid. Maar minstens zo vaak ging het om het nog mooier, luxueuzer en indrukwekkender maken van een bioscoop. Thalia aan de Hoogstraat nam Tuschinski het vaakst onder handen. Al een jaar nadat hij de in augustus 1912 de gloednieuwe bioscoop in gebruik had genomen, paste hij de zaal een eerste keer aan. In 1919 ging Thalia zelfs volledig op de schop om er, zoals Tuschinski beloofde, de mooiste bioscoop van Nederland van te maken. Aanleiding was de aankondiging van de bouw van het Wester Bioscoop-, of kortweg WB-Theater aan de Nieuwe Binnenweg, dat flink groter en misschien ook mooier dreigde te worden dan Thalia. Al eerder, eind december 1917 was aan de Kruiskade Luxor geopend, de eerste “duizend-zitter” in Nederland. Tuschinski had nog steeds de meeste bioscopen in de stad, maar Thalia was zijn vlaggenschip en dat stak op den duur wat mager af tegen het bouwgeweld van zijn concurrenten.

tekening van het interieur van de Thalia.

Thalia kreeg in 1919 twee torentjes, net als later Theater Tuschinski in Amsterdam. Beeld: Karel Kindermans, 2021.

Sprookjesachtige pracht

Tuschinski’s eerste plan was om terug te slaan door een enorme nieuwe bioscoop te bouwen aan de Coolsingel op de plek van Cinema Royal en de daarnaast gelegen percelen, die Tuschinski in 1917 aankocht. De beoogde hoogte was 30 meter, vergelijkbaar met de gevel van het er tegenoverliggende stadhuis. Volgens een bericht in de Bredasche Courant was het gebouw uit te voeren “in witten natuursteen en sterk geprofileerd door fantastisch, maar streng in lijn gehouden beeldhouwwerk.” De oppervlakte van Cinema Royal zou in het nieuwe gebouw alleen nog maar plaats bieden voor de entree, met een “groote, marmeren voorhal” en daarachter “een tweede vestibule, in bijna Oostersche pracht uitgevoerd.” Hier kwamen “de cassa’s, terwijl langs met veelkleurig marmer bekleede wanden sofa’s gelegenheid tot rusten bieden. Vervolgens komt een schitterend trappenhuis, waarin de groote eeretrap, […], een meesterstuk van beeldhouwkunst, uitgevoerd in wit marmer.” Pas achter die trap zou het eigenlijke theater beginnen.

Tot uitvoering van dit plan kwam het nooit, al is er wel een voorafspiegeling in te herkennen van het theater dat later zou verrijzen aan de Reguliersbreestraat in Amsterdam. Met de voorbereiding van dat bouwproject was Tuschinski in de zomer van 1917 begonnen. Twee van dit soort megaprojecten tegelijkertijd in goede banen leiden, was misschien wat veel gevraagd. Maar toen eind mei 1919 het bericht kwam dat nog dat jaar aan de Nieuwe Binnenweg het WB-Theater zou verrijzen (zaalcapaciteit 1500 plaatsen), vond Tuschinski dat hij echt iets moest doen om niet achterop te raken. Het besluit viel om Thalia radicaal op te pimpen.   

Het resultaat was een poppenhuisvariant van de megalomane fantasie die Tuschinski tegenover het stadhuis aan de Coolsingel had willen neerzetten. Hij kocht het pand naast Thalia om zijn bioscoop een breder, monumentaal front en een rijk versierde ontvangsthal te kunnen geven. De theaterzaal kreeg ook een volledig nieuw aanzien. Qua stijl was het bouwwerk geïnspireerd op het ontwerp voor het Theater Tuschinski in Amsterdam, architect Klaphaak en decoratieschilder Pieter den Besten maakten ook deel uit van het team dat daar aan het werk was. Het vernieuwde Thalia opende op 7 november 1919 na een bouwperiode van ruim vier maanden.

De Bioscoop-Courant, een vakblad voor de filmbranche, noemde het nieuwe Thalia kort na de opening “een bioscooppaleis van sprookjesachtige pracht” en Tuschinski een “groote pionier op bioscoopgebied”. Het Rotterdamse Weekblad voor Israëlitische Huisgezinnen was ook vol bewondering:

''In een ongelooflijk korten tijd is daar aan de Hoogstraat een arbeid verricht, die in het land van den dollar niet verbeterd kan worden. Er moet wel hard gewerkt zijn om zulk een resultaat te kunnen bereiken. Maar het is geen revolutiearbeid die hier verricht is. Door eendrachtige samenwerking van kunstenaars, is hier op bioscoopgebied werkelijk iets grootsch geschapen. Zonder overdrijving mag hier van een bioscoop-paleis gesproken worden, dat in ieder opzicht niet licht overtroffen zal worden. Vooral de groote hal, zal op den bezoeker bij het binnentreden een grootschen indruk maken. De grondstoffen, die voor deze hal verwerkt zijn, het kostbare marmer, de fijnste houtsoorten, de prachtige metalen, de kleurrijken tapijten, zijn hier op kunstzinnige wijze tot een geheel verwerkt, die vooral ook den lastgever eer aandoet. De heer Tuschinski heeft hiermede blijk gegeven, dat hij niet van uitzonderlijke praal houdt, maar dat zijn artistiek gevoel alleen door het beste te verlangen, bevredigd kan worden.''

Een team met een sterspeler

De opening van het vernieuwde Thalia in 1919 markeert het moment waarop Tuschinski een publieke figuur wordt. Het gezicht van- en genie achter het bedrijf, dat op bioscoopgebied zo opvallend aan de weg timmert. Op die manier wordt er bij de feestelijke heropening van Thalia over hem gesproken, gezongen en geschreven. Het landelijk weekblad De Kunst plaatst bij een lovend artikel over Tuschinski en zijn nieuwe Thalia zelfs een grote portretfoto van de trotse eigenaar-directeur.

De firma Tuschinski helpt graag mee om het beeld van Tuschinski als bioscoopgenie op te bouwen. Hijzelf is ijdel genoeg om die rol met verve te spelen. Om erin te geloven zelfs. Hiermee levert hij zonder meer een cruciale bijdrage aan het succes van het bedrijf. Maar puntje bij paaltje dankt het bedrijf van Tuschinski zijn successen aan een team. Een team met één lid in de rol van sterspeler.

Naarmate het bedrijf groeit, neemt het aantal mensen toe dat meehelpt er leiding aan te geven. Twee zwagers van Tuschinski worden kernfiguren. Hermann Ehrlich, de jongere broer van Tuschinksi’s vrouw Manja, is de man met de artistieke blik en krijgt als mededirecteur de verantwoordelijkheid voor de variétéprogramma’s die in Tuschinski bioscopen de filmvertoning omlijsten. Manja en Hermann Ehrlich hebben ook nog een zus, Chaia, die is getrouwd met Hersch Gerschtanowitz. De laatste klimt eveneens op tot lid van het directieteam. Met zijn zakelijk talent wordt hij degene die erover waakt dat zijn zwager Abraham het verdiende geld niet al te kwistig weer uitgeeft aan wilde nieuwe plannen.

portretfoto van Tuschinski

De Kunst, jrg 12, 1919/1920, no 617, 22-11-1919

Lees meer

De verhalen en tekeningen op deze pagina zijn tot stand gekomen met financiële steun van het Makersloket Rotterdam.

Tekst: André van der Velden, mediahistoricus, Universiteit Utrecht (https://www.uu.nl/medewerkers/AWTVelden)
Tekeningen: Karel Kindermans, vertellend tekenaar (www.kindermans.nl)
Tekstadvies: Sanneke van Hassel (http://www.sannekevanhassel.nl/)