Zoeken in archieven

Gerrit Jansz Dijckhoff, meester-glazenmaker, verklaart 300 Carolusguldens met 5% rente per jaar schuldig te zijn (6% als de aflossing twee of meer maanden te laat is) aan Guilliam Bidlo. De eerste betaling vindt plaats op 10 januari 1661. Jan Gerritsz Dickhoff, herbergier in 't Wapen van Gorcum, treedt op als borg. Zo nodig zullen Samuel Villeers, Gerrit van de Velde, Adriaen Copmeijer en Adriaen van Sterrevelt, procureurs bij het Hof van Holland, optreden als er iets mis gaat bij de betaling.

Jacob Witte, scheepstimmerman te Overschie, verklaart 500 Carolusguldens met 4% rente per jaar schuldig te zijn aan Floris Jansz van Warmen, eveneens wonend te Overschie. Het bedrag is hem overhandigd op 16 mei 1659. Witte machtigt Samuel Vileers, Adriaen Copmeijer en Adriaen van Sterrevelt, procureurs bij het Hof van Holland, zijn zaken zo nodig te behartigen.

Corsteaen Heijndricksz van der Knap, meester-kleermaker, verhuurt zijn huis aan de oostzijde van de Oostmolenstraat aan Jacob Leendertsz Kraendijker, huistimmerman. Het huis grenst aan de panden van beenhakker Arij Gerritsz en bakker Aert Gerritsz. De huurperiode gaat in op 1 mei 1660 en eindigt op 30 april 1664. De huurprijs bedraagt 260 gulden per jaar en moet betaald worden in halfjaarlijkse termijnen. Verder legt de overeenkomst rechten en plichten van beide partijen vast.

Jacob van Griethuijsen, winkelier, verklaart 2000 gulden, met 5% rente per jaar, schuldig te zijn aan Sebastiaen van Weeningen, lakenkoper. Hij belooft het bedrag op 1 maart 1660 te betalen. Griethuijsen machtigt Samuel Vileers, Adriaen Copmeijer en Adriaen Sterrevelt, procureurs bij de Hoge Raad van Holland, zo nodig namens hem op te treden.