Zoeken in archieven

Philippus Tavartinusz, wonende in Oudenaarde in Vlaanderen, en Artur Rintentins van Usselen, wonende in Matnesse, verklaren samen 112 gulden schuldig te zijn aan Maljart Morlion.

Govert Heijndriksz uit Streefkerk, hoogbootsman, verklaart dat hij de van de schuld die hij heeft aan Jacob Joostsz Warnaers, schipper op het schip van kapitein en Schout-bij-Nacht Jan Aertsz Verhaeff, een obligatie van 70 gulden, gepasseerd op 26 september 1656 bij notaris Jacob Duijffhuisen, geheel heeft terugbetaald aan Passchijntgen Huijbregts van Suijlen, vrouw van Warnaers. Hij belooft het bedrag van 90 Carolusguldens dat nog rest, te zullen betalen van zijn toekomstige gage.

Jan Stevensz van der Berk, meester-loodgieter, verhuurt zijn huis aan de noordzijde van 't Hangh aan Jan Heijndricksz van der Knap, meester-schrijnwerker. Het huis grenst aan de noordkant aan het perceel van Arij Pietersz Kuijper en aan de oostzijde strekt het zich uit tot 't Steijger. De overeenkomst gaat in op 1 mei 1658 en eindigt op 30 april 1661. De huurprijs bedraagt 210 gulden per jaar en wordt betaald in halfjaarlijkse termijnen. In de overeenkomst worden verder de rechten en plichten van beide partijen geregeld.

Dirck Jansz Messchaert, meester-tingieter, verhuurt voor 240 gulden per jaar, te betalen in halfjaarlijkse termijnen, zijn huis aan de westzijde van de Oppert aan Severeijn Pleijster, bontwerker. De huur gaat in op 1 mei 1658 en eindigt op 30 april 1662. Verder worden in deze overeenkomst rechten en plichten van beide partijen geregeld.